Transcriberen van Middelnederlandse teksten

 

 Cursus opgezet door Hans Kienhorst & Mikel Kors

 Verbeterde en uitgebreide versie door Hans Kienhorst (2005)

 Laatste update 2024
 © Radboud Universiteit Nijmegen

 Contacpersonen voor deze website:
 Cécile de Morrée: cecile.demorree@ru.nl
 Johan Oosterman: johan.oosterman@ru.nl

 

 

Inleiding   Diplomatisch afschrift   Latijns schrift   Gotische schrifttypen   Lettervormen   Afkortingen in Middelnederlandse handschriften   Getallen en cijfers   Bijlage   Literatuur   Colofon

 

Inleiding

De Middelnederlandse literatuur is ons in hoofdzaak overgeleverd in handschriften, dat wil zeggen in handgeschreven boeken (codices, mv. van codex) of fragmenten daarvan. Van de bekendste teksten en van verschillende tekstverzamelingen zijn moderne uitgaven voorhanden, maar een groot deel van onze middeleeuwse literatuur is alleen in handschrift te lezen. In deze cursus gaat het erom, dat men de belangrijkste schrifttypen leert herkennen en lezen, en dat men leert hoe de oude schrifttekens omgezet kunnen worden naar moderne. Op het eerste gezicht is dat vrij gecompliceerd, maar de ervaring leert dat iedereen het transcriberen na enige oefening behoorlijk goed onder de knie kan krijgen. Daarna ligt een heel domein van nieuw te ontdekken literatuur open.

 

Diplomatisch afschrift

Het maken van een transcriptie of diplomatisch afschrift (in druk: diplomatische editie) houdt in dat men zo dicht mogelijk bij het middeleeuwse voorbeeld probeert te blijven. De schrifttekens uit de bron worden overgezet in moderne drukletters. De middeleeuwse interpunctie wordt gehandhaafd, evenals de scheiding of het aaneenschrijven van (delen van) woorden. Zelfs evidente fouten blijven onverbeterd. In een zogeheten kritische uitgave kunnen dergelijke zaken wel worden aangepast, maar de basis van al het editiewerk is het diplomatische afschrift. Het gaat erom eerst te weten wat er staat alvorens met aanpassingen kan worden begonnen.

Een probleem bij het transcriberen doet zich voor als van dezelfde grafemen (zeg: letters van het alfabet; het middeleeuwse alfabet kent maar 23 letters) verschillende vormvarianten (zogenaamde allografemen) voorkomen. Zo hebben de r en de s verschillende vormen, maar die worden in de transcriptie niet onderscheiden. In het diplomatisch afschrift wordt wel het onderscheid gehandhaafd tussen de 'pootjes-u' en de 'punt-v' als vormen van zowel de letter u als v (bijvoorbeeld in auonture en nv). Dat geldt ook voor het onderscheid tussen de twee vormen van de i: de verlengde i wordt weergegeven als een j (zowel siin als sijn komt voor). Het handhaven van de allografemenparen u/v en i/j heeft geen andere reden dan dat deze grafische vormen zich in de geschiedenis van het schrift tot zelfstandige letters hebben ontwikkeld. Dat geldt ook voor het grafeem w, dat uit de dubbele 'u' is ontstaan; in het Middelnederlands komen we zowel wt als uut voor 'uit' tegen.

In een groot aantal Middelnederlandse handschriften komen leestekens voor, zoals de punt, de dubbele punt, de punctus elevatus (dat is een hoog geschreven apostrof met daaronder een punt) en het vraagteken. Punten kunnen op verschillende posities staan: laag, in het midden, hoog. Daarbij kan wel degelijk sprake zijn van verschil in betekenis. In het diplomatisch afschrift wordt niet de waarde of functie van het middeleeuwse leesteken weergegeven, maar worden leestekens typografisch zo mogelijk nagebootst. In deze cursus doen zich in dit opzicht geen problemen voor. Ook de punten die getallen markeren (bijvoorbeeld in .xx. voor het Romeinse getal XX) worden als zodanig overgenomen: de schrijfwijze van getallen wordt evenals de interpunctie typografisch geïmiteerd.

 

Latijns schrift

In het westerse schrift bestaan de letters uit een combinatie van rechte en gebogen lijnen. Een overzicht van de onderdelen van letters geeft Strubbe 1964, dl. 1:

De afzonderlijke lijnen die met de pen gevormd worden, heten trek, pennentrek, haal of penhaal. De richting ervan wordt beschreven in termen als ophaal (een pennenstreek van beneden naar boven) en neerhaal (een streek gemaakt met een neerwaartse beweging van de pen).

Karakteristiek voor het boekschrift is het gebruik van een pen met een meer of minder brede punt. Deze kan alleen van boven naar beneden, en van links naar rechts getrokken (dus niet geduwd) worden. Afhankelijk van de hoek waarop zij op het schrijfvlak gezet wordt, veroorzaakt een brede pen automatisch zware en dunne lijnen. De zware lijnen worden schaduwlijnen genoemd, de dunne lijnen haarstrepen of haarlijnen.
Bij een spitse, soepeler pen, waarmee teksten voor administratieve doeleinden e.d. geschreven werden, zijn verschillen tussen dik en dun het gevolg van de druk die erop wordt uitgeoefend; door harder op de pen te drukken opent zich de spleet in de punt en kan er meer inkt tussen vloeien. De spitsere punt laat een grotere schrijfsnelheid toe, omdat de pen in alle richtingen over het schrijfvlak bewogen kan worden. Daardoor kunnen de 'luchtlijnen' (binnen een letter of tussen twee letters) meegeschreven worden en verschijnen de voor het cursiefschrift vanaf de dertiende eeuw kenmerkende lussen.

Zie over het gebruik van de pen in middeleeuwse handschriften Engelhart/Klein 1988, p. 94-95 en Gumbert 2002.

 

Gotische schrifttypen

Middelnederlandse handschriften zijn ons overgeleverd vanaf het begin van de 13de eeuw. Het schrift waarin ze geschreven zijn, wordt als 'gotisch' bestempeld (op de allervroegste handschriften na, die nog in pregotisch schrift geschreven zijn).
Binnen de geschiedenis van het gotische boekschrift laat het noordwesten van Europa een eigen traditie zien ten opzichte de landen bezuiden de Alpen, en ook op nationaal niveau zijn verschillen aan te wijzen. In dat licht moet de naamgeving van het gotische boekschrift worden bezien die voor de 'gotische periode' voor handschriften uit de Nederlanden ontworpen werd door G.I. Lieftinck (Lieftinck 1954). Een heldere uiteenzetting ervan geeft Gumbert 1974, p. 199-214. Zie ook Gumbert 1975 en Derolez 2003, inz. p. 20-24.

De nomenclatuur van Lieftinck


Lieftinck onderscheidt binnen het boekschrift uit de 'zogenaamde gotische periode' drie typen: de littera textualis (wat letterlijk 'boekschrift' betekent), de littera cursiva (lopend schrift) en de littera hybrida (mengschrift).
Het systeem van Lieftinck is gebaseerd op drie makkelijk waar te nemen criteria. Gekeken wordt of
(1) de a in één of twee verdiepingen is,
(2) de stokletters, d.w.z. de b, h, k en l, rechtsboven wel of geen lus of aanzet daartoe hebben, en
(3) de f en lange s (met voetjes) op de schrijflijn staan (zie infopagina textualis), dan wel onder de schrijflijn doorlopen.

De textualis (het oude boekschrift) heeft een a in twee verdiepingen; de f en lange s staan met voetje naar rechts op de schrijflijn; en de stokletters hebben bovenaan (hoogstens) een aanzet van links.
De cursiva (voortgekomen uit het snel schrijfbare, minder formele gebruiksschrift voor administratieve doeleinden) heeft een a in één verdieping, lussen aan de stokletters, en de f en lange s lopen onder de regel door.
De hybrida (die rond 1425 in onze streken verschijnt) verschilt van de cursiva doordat de stokletters géén lussen hebben; de a is in één verdieping en de schachten van de f en lange s lopen onder de schrijflijn door.

Schriften die aan geen van de genoemde combinaties beantwoorden of in dat opzicht onregelmatig zijn, worden door Lieftinck als écritures hors système bestempeld (zie overige schriften).

Binnen zijn drie typen maakt Lieftinck een indeling naar uitvoeringsniveau. Dat wordt aangegeven met de adjectieven currens, libraria (of, in de regel, de naam van het schrifttype zondermeer) en formata. Gekeken wordt naar de zorg die aan het schrift besteed is, en het schrijftempo. De formata is verzorgd schrift met kalligrafische pretentie en de currens is schrift zonder kalligrafische discipline. Bij het gewone middenniveau komt het minder aan op representatieve kalligrafie dan wel op een nog duidelijk en goed leesbaar maar relatief eenvoudig en snel uit te voeren boekschrift. Het systeem is eventueel uit te breiden met currens fere libraria (of currens/libraria) en libraria fere formata (of libraria/formata).

 

Lettervormen

Een aantal letters is vanwege de afwijkende vorm niet direct te herkennen, zoals de 'lange' s, en de 'ronde' r tegenover de 'rechte' r (onze drukletter r). Hetzelfde geldt voor de 'ronde' d, die niet naast maar in plaats van de 'rechte' d (onze drukletter d) gebruikt wordt.

Zie infopagina littera textualis.

 

Afkortingen in Middelnederlandse handschriften

Kopiisten van Middelnederlandse handschriften kortten veelvuldig woorden en woorddelen af. De afkortingstekens die ze gebruikten, zijn ontleend aan het stelsel van abbreviaturen dat in Latijnse handschriften gangbaar was. Dit systeem wordt in de volkstaal echter op een bescheidener schaal toegepast. In het gebruik ervan zijn echter wel ontwikkelingen waarneembaar. Verder dient bij de oplossing van afkortingstekens in Middelnederlandse teksten rekening te houden met verschillen in spelling en dialect van de kopiist.

Zie voor afkortingen in Latijnse handschriften: Steffens 1929, p. xxx-xl, Foerster 1963, p. 218-241, Bischoff 1986, p. 202-223; over afkortingen in Middelnederlandse teksten: Van der Gouw 1963, p. 44-52, inz. 48-52.

 

Contractie en suspensie

Aan het afkorten van woorden liggen twee basisprincipes ten grondslag: afkorting door suspensie (afkapping) en afkorting door contractie (samentrekking).

Bij suspensie is alleen het eerste deel van een woord genoteerd, vaak teruggebracht tot de beginletter, of zijn de eerste letters van woorddelen geschreven (syllabaire suspensie). Hedendaagse voorbeelden zijn id., o.a., zgn. en bv. en de afkorting van voornamen. Abbreviaturen die zich tot één (de eerste letter) beperken, worden siglen genoemd (afgeleid van het Latijnse litterae singulares).

Van contractie is sprake wanneer alleen de eerste en laatste letter zijn geschreven of middenin een woord letters zijn weggelaten. Moderne contracties zijn bijvoorbeeld ca. en drs..
Als prototype van deze wijze van afkorten worden de abbreviaturen van nomina sacra beschouwd. Dit zijn oorspronkelijk Griekse afkortingen van Godsnamen uitgevoerd in Romeinse letters, te beginnen met IHC (jota èta sigma) voor iesus en XPC (chi ro sigma) voor cristus, gevolgd door DS voor deus (god), IHS voor iesus, XPS voor cristus en SPS voor spiritus. In laat-middeleeuwse handschriften komen vaak half of geheel opgeloste schrijfwijzen voor als ihus voor ihesus, waarin de h feitelijk onbegrepen uit de Griekse èta is overgenomen. In Middelnederlandse handschriften mag je er in de regel van uitgaan dat de voluit geschreven vorm ihesus is. Daarnaast komt men de afkorting xrus tegen voor cristus, en zelfs xristus komt voor (zie onder 1f).

Afkortingstekens

 

In de klassieke oudheid overheerst het systeem van suspensie, dat ons vooral uit talloze inscripties bekend is. Als afkortingsteken wordt de punt gebruikt, maar die kan ook zijn weggelaten. Voor zover in Latijnse handschriften uit de laat-antieke periode afkortingen voorkomen, gaat het vaak om B. voor de uitgang -bus en Q. voor het enclitische -que.
Siglen worden al in de Karolingische periode tussen twee punten gezet, maar dit gebruik komt pas echt op in de late Middeleeuwen. Latijnse voorbeelden zijn .i. voor id est, .n. voor enim en .s. voor scilicet.
In het Middelnederlands treffen wij punten onder andere aan rond abbreviaturen als R voor (o.a.) ridder of rudder en co voor coninc, al dan niet met een haaltje door de poot van de letter respectievelijk een liggend streepje boven de overgebleven letters. Deze zijn als isoleringspunten op te vatten, zoals die ook rond cijfers voorkomen.

In de Middeleeuwen zet zich het principe van de contractie door en maakt de punt als afkortingsteken plaats voor de tilde: een liggend streepje (titulus), dat ook de vorm van een golvend lijntje of boogje kan aannemen. Het staat boven de letter of door de schacht van de letter die aan de weglating voorafgaat, maar ook boven het gehele woord. Vanuit zijn functie wordt het als algemeen afkortingsteken onderscheiden van de nasaalstreep. Boven een vocaal geplaatst geeft die het weglaten van de n aan. In het kader van het cursieve schrijven kan het streepje met de voorgaande letter verbonden zijn.

De hiernavolgende verdeling van de abbreviaturen over vijf groepen is gebaseerd op de inventarisatie van de in Middelnederlandse handschriften voorkomende afkortingen door drs. Herman Mulder (zie De Graaf 1980, p. 296).

1. bovengeplaatst horizontaal streepje
1.a  Wanneer het horizontale streepje in Middelnederlandse handschriften boven een vocaal staat, duidt het in de regel aan dat een m of n is weggelaten.
  (ieghen)
1.b  Middenin een woord kan het ook gebruikt zijn om de verdubbeling van de navolgende consonant aan te geven.
1.c  Staat een streepje boven een consonant, dan is de waarde ervan afhankelijk van de betreffende letter. Geplaatst boven een m betekent het bijvoorbeeld dat en is weggelaten.
1.d  Verder is het horizontale streepje het vaste teken in de afkorting voor het voegwoord ende, waar het boven de n staat, dit naar analogie van de Latijnse abbreviatuur van unde.
  (ende)
1.e  Ongewijzigde toepassingen uit het Latijn zijn de p met bovengeplaatst streepje voor pre en de q met dito haaltje voor que.
  (prelaet)
1.f  Bij suspensie en contractie vormt het bovengeplaatste streepje een algemeen afkortingsteken, ter aanduiding van de omissie van een aantal letters. Genoemd is al co met bovengeplaatst streepje voor coninc, al dan niet met een punt achter of punten rond de afkorting:
  (coninc)
Daarnaast bijvoorbeeld sigle a met bovengeplaatst streepje, onder andere voor amen
Wat betreft de contractie van woorden, treffen wij het horizontale streepje o.a. aan bij de afkorting van ihesus en cristus en de verbogen vormen daarvan:
  (Ihesu cristi)
  (cristus ihesus)

2. apostrof
2.a  Even vaak als de nasaalstreep wordt een boven de regel geplaatste apostrof gebruikt als afkorting voor het weglaten van een r na een e, en voor het weglaten van een r plus volgende of voorgaande letter; meestal gaat het dan om een e.
  (verhalen)      (Onse here)      (heren)
  (ouersten)      (cloester)
De apostrof kan ook links van de vocaal staan waarachter de oplossing (r, er of re) gelezen moet worden, bijvoorbeeld in h'a voor hare.
2.b  In plaats van re of er kan de oplossing ri of aer luiden. Veel gebruikt is de afkorting (ronde) d' voor daer.
  (daer)
Ook andere klinkerveranderingen kunnen voorkomen:
  (sware)      (diere waren binnen)
2.c  De apostrof fungeert ook als algemeen weglatingsteken bij suspensies en contracties, zoals in s' voor sinte of sente, in ionfr' voor ioncfrouwe, en in ih's voor ihesus. Let op de positie van de apostrof in contracties van het type kl' voor karel. Bij suspensies eindigend op een e kan de apostrof weer links daarvan geplaatst zijn, zoals in h'a voor hare.
  (coninginne)
  (in der ewangelien.)
In het cursieve ('lopende', d.i. sneller geschreven) schrift (met smallere pen) kan de apostrof met een lus aan de voorgaande letter gebonden zijn.

3. doorhaling van of krul aan een letterdeel
In het verlengde van de eerste twee afkortingstekens (het bovengeplaatste horizontale streepje en de hoger geschreven apostrof) ligt de doorhaling van rechtsboven naar linksonder of als horizontale streep.
3.a  De p met bovengeplaatste horizontale streep wordt vaak in één adem genoemd met de p met een haaltje door de staart en de p met krul aan de staart. In het Latijn staan de laatste twee p-variaties respectievelijk voor per/par en pro. Deze toepassing is in het Middelnederlands ongewijzigd overgenomen.
  (persecucien)
  (Die prophete)
De p met een haaltje door de staart kan evenwel ook staan voor paer.
3.b  Uit het Latijn overgenomen is eveneens de variatie q met doorhaling van de staart in combinatie met een kleine superscripte a voor quam ('kwam').
  (quam)
3.c  Een veel voorkomende afkorting in Middelnederlandse handschriften is de doorhaling van een v of w, die is op te vatten als er-afkorting.
  (verderuen)
3.d  verder een streep door of doorhaling van de schacht bij suspensies, bijvoorbeeld van de lange s in een woord als gescreven of voerseit; een krul aan de r, bijvoorbeeld in de afkorting van het woord voerscreven; of een krul of neerwaartse haal aan de (ronde) d, bijvoorbeeld in vand(en); ook woorden die eindigen op -er, zoals deser en vander, kunnen op deze wijze zijn afgekort.
  (des heilighen sacraments)
  (deser)     (lerijnghen)
3.e  Rechtstreeks uit het Latijn overgenomen zijn de abbreviaturen voor pont en penninc (of denier), te weten lb (suspensie van het Latijnse woord libra; ook lib komt voor) met een streep door de schachten, en d (van denarius) met doorhaling van de letter.

4. superscripte letters
Het weglaten van enkele letters kon ook door één daarvan hoger te schrijven. Daarbij heeft de superscripte a de oude open vorm uit de pre-karolingische periode. Deze lijkt op cc of u en is bovenaan soms door een streepje afgesloten.
4.a  Naar het Latijn is de q met superscripte a op te lossen als qua, de q met superscripte i als qui, de q met superscripte o als quo, en de q met superscripte e als que:
  (hi quam)
4.b  Een superscripte vocaal wijst op het weglaten van de r voor of na de letter.
  (sprac)      (van vrankeric)
  (groet)
Bij een superscripte o is ook de oplossing rou mogelijk, bijvoorbeeld in vrouwe.
4.c  Een boven de regel geschreven slot-t wijst op de samentrekking van eenlettergrepig woord of van de laatste syllabe eindigend op -t. Meestal gaat het om de afkorting -ht voor -heit, en nt voor niet.
  (crancheit)
4.d  Het woord amen kan zijn afgekort door een a gevolgd door een boven de regel geschreven m of n; maria door m met superscripte a; minne door m met superscripte e, minnen door m met superscripte n; cristus door x (Oudgrieks chi) met hoger geschreven c (Oudgrieks sigma), de verbogen vorm cristi door x met hoger geschreven i etc.
  (Ihesum cristum)

5. bijzondere of conventionele tekens
In het Middelnederlands zijn enkele bijzondere tekens overgenomen, die in het afkortingensysteem van Latijnse handschriften een min of meer vaste betekenis hadden; ze zijn afkomstig uit het Romeinse steno (de notae tironiensis of notae iuris).
5.a  een teken in de vorm van een 3, naar het Latijn op te lossen als et. Daarnaast komt klinkerverandering voor en is het teken op te lossen als at (in d3 voor dat en w3 voor wat), iet (in n3 voor niet) of eit (in -h3 voor -heit). Ook de m aan het eind van een woord kan tot een 3-vormig teken zijn teruggebracht.
  (met)      (niet)
5.b  een teken dat lijkt op onze 9 of, sporadisch, een c in spiegelbeeld voor con of com. Hetzelfde teken wordt aan het eind van een woord gebruikt voor -us; het is dan meestal boven de regel geplaatst.
   (aldus)
  (augustinus)
Ook hier doet zich klinkerverandering voor. Het teken staat onder andere ook voor -as en -oes (in de afkorting van was en altoes). Verder komt het voor bij suspensie van Latijnse eigennamen die eindigen op us zoals in de abbreviatuur aug9 voor augustinus.
5.c  een superscript teken dat lijkt op een 2 of, soms, het oneindigheidsteken (een kleine 8 op z'n kant), op te lossen als ur.
  (Lat. proficisceretur.)   pregotisch
Ook hier is klinkerverandering (uer of ure) alsmede inkrimping tot eindletter -r mogelijk.
5.d  het teken voor het Latijnse voegwoord et in de vorm van een kleine 7 of z, al dan niet met dwarsstreepje (de voorloper van ons plusteken):
  (Lat. autem et)
In het Middelnederlands voor de afkorting van ende, en in de afkorting van etcetera, dan gevolgd door een c, al dan niet met apostrof of lusje, of met superscripte a:
  (etcetera)
5.e  louter in abc-gedichten, naast de afkortingstekens voor et en con, een teken voor (het Latijnse woord) est, en voor het woord titel.

 

Getallen en cijfers

Tot de vijftiende eeuw worden getallen hoofdzakelijk weergegeven in Romeinse cijfers. Ze worden deels door een enkel vaststaand teken aangeduid: De L, C, D en M worden respectievelijk gebruikt voor 50, 100, 500 en 1000; het getal 1 heeft de vorm van een I, de 5 heeft de vorm van een V, en de 10 wordt weergegeven met een X. De overige getallen worden gevormd door het naast elkaar plaatsen van deze cijfers, en wel in een bepaalde volgorde. Zo kunnen de getallen gevormd worden door het naast elkaar plaatsen van de genoemde cijfers, waarbij ze bij elkaar moeten worden opgeteld. De cijfers 2 tot en met 4 worden aangeduid door II, III, IIII (de vorm IV voor het cijfer 4 komt pas na de zestiende eeuw in gebruik); VI staat voor 6, VII voor 7, XX voor 20, CL voor 150, CC voor 200, MDL voor 1550, MM voor 2000 enzovoort. Aftrekking vindt plaats bij de getallen IV, IX enzovoort. Bij grotere getallen wordt ook een derde methode toegepast, namelijk die van de vermenigvuldiging door middel van superscriptie, het hoger schrijven van cijfers: IIM staat voor 2000, VCLV voor 555, IIIIXX voor 80 (vgl. het Franse quatrevingt) en VXXLV voor 155 (zie ook bijlage).
In de gotische periode leert men, naast de Romeinse en soms in combinatie daarmee, ook de Arabische cijfers te gebruiken. De vorm van de tekens kan sterk van de huidige afwijken (zie bijlage).
De getallen zijn in de regel geschreven conform de grootte van de letters in de tekst; de getallen 1 tot en met 4 in Romeinse cijfers worden vaak geschreven als j, ij, iij en iiij, om verwarring met de letters i en u te voorkomen. Om dezelfde reden worden rondom de getallen vaak punten gezet (wat overigens ook gebeurt bij het persoonlijk voornaamwoord 'u' dat als een v geschreven is; het lidwoord 'een' kan als j geschreven zijn).

   (.vij. vrouwen op .j. tijt)
   (VijC x ende viere)

 

Bijlage

overzichten uit Grun 1935, afb. X en XI 

 
 
 

 

Literatuur

Bischoff, B. (1986), Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters. 2., überarbeitete Auflage. Berlin. Grundlagen der Germanistik, 24.
Derolez, A. (2003), The Palaeography of Gothic Manuscript Books from the Twelfth to the Early Sixteenth Century. Cambridge. Cambridge Studies in Palaeography and Codicology, 9.
Engelhart, B en J.W. Klein (1988), 50 eeuwen schrift. Een inleiding tot de geschiedenis van het schrift. [Amsterdam].
Foerster, H. (1963), Abriss der lateinischen Paläographie. 2. neubearb. und verm. Aufl. Stuttgart.
Gouw, J.L. van der (1963), Oud schrift. Zwolle. Archivistica, 3.
Graaf, K. de (1980), Flandrijs. Fragmenten van een Middelnederlands riddergedicht. Groningen. Neerlandica Traiectina, 26.
Grun, P.O. (1935), Leseschlüssel zu unserer alten Schrift. Görlitz. Sippenbücherei Band 10/11.
Gumbert, J.P. (1974), Die Utrechter Kartäuser und ihre Bücher im frühen fünfzehnten Jahrhundert. Leiden.
Gumbert, J.P. (1975), 'Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, hun onderscheidingen en hun benamingen', in: Archief- en bibliotheekwezen in België 46, p. 273-282.
Gumbert, J.P. (1976), 'A proposal for a Cartesian nomenclature', in: Miniatures, scripts, collections. Essays presented to G.I. Lieftinck, 4. Amsterdam, p. 45-62.
Gumbert, J.P. (1999), 'Het kapittelboek van de Utrechtse Mariakerk: een van de weinige overgeleverde Noord-Nederlandse codices uit de twaalfde eeuw', in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 6, p. 31-48.
Gumbert, J.P. (2002), 'The pen and its movement: some general and less general remarks', in: Gazette du livre médiéval 40, printemps, p. 14-24.
Lieftinck, G.I. (1954), 'Pour une nomenclature de l'écriture livresque de la période dite gothique. Essai s'appliquant spécialement aux manuscrits originaires des Pays-Bas médiévaux', in: B. Bischoff, G.I. Lieftinck, G. Battelli, Nomenclature des écritures livresques du IXe au XVIe siècle. Premier colloque international de pal?ographie latine. Paris, 28-30 avril 1953. Paris, p. 15-34.
Obbema, P. (1996), 'De opkomst van een nieuw schrifttype: de littera hybrida', in: dez., De middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late middeleeuwen. Hilversum, p. 69-76.
Schneider, K. (1999), Paläographie und Handschriftenkunde für Germanisten. Eine Einführung. Tübingen. Sammlung kurzer Grammatiken germanischer Dialekte, B. Ergänzungsreihe Nr. 8.
Steffens, F (1929), Lateinische Paläographie. 2. Aufl. Berlin und Leipzig.
Strubbe, E. (1964), Grondbegrippen van de paleografie der middeleeuwen. 2 dln. Gent (vijfde druk).

 

Colofon

De ontwikkeling en vernieuwing van deze cursus werden gefinancierd uit de onderwijsgelden van de Faculteit der Letteren van de Radboud Universiteit Nijmegen. Wij danken drs. C.P.M. Cuijpers en drs. F. de Vriend voor hun technische ondersteuning bij de realisatie van de cursus.
De afbeeldingen zijn vervaardigd door de fotografische dienst van de Universiteitsbibliotheek Nijmegen, de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Bij deze instellingen berust ook het beeldrecht.

   bovenkant pagina